Geschreven door F.D.Gunning op 22-09-2018
Verhaal over Willem Gunning, door zijn jongste broer Frits
Bij het begin van de oorlog woonden wij in Yerseke, waar mijn vader burgemeester was. Al dadelijk verborg mijn oudste broer, Willem, geboren in 1922, zijn verontwaardiging over de Duitse bezetting niet onder stoelen of banken. Het verbaasde mij dan ook dat hij zich al direct spontaan beschikbaar stelde als collectant voor de winterhulp. Na ’s morgens in Yerseke te hebben gecollecteerd zei hij ’s middags tegen mij: “Kom, ga je mee naar Wemeldinge, naar het kamp waar de moffen zitten (die bedienden daar de zoeklichten en het luchtafweergeschut). Als Nederlanders moeten bijdragen aan die winterhulp dan zullen die moffen er ook van lusten”. En zo ging ik, barak in, barak uit, niet zijn intentie vermoedend, met hem mee. Achteraf was het duidelijk waarom hij mij vroeg met hem mee te gaan: zo’n klein jongetje erbij maakte de situatie minder verdacht. Ik ben er van overtuigd dat hij zijn bevindingen heeft doorgegeven aan Engeland (hij had mij wel eens laten zien dat je met een kristalletje zelf radioberichten kon verzenden, maar het was niet in mij opgekomen dat dit voor ondergrondse activiteiten kon worden ingezet. Wat dat betreft had hij een slot op z’n mond).
Al voor de oorlog had hij een korjaal gebouwd. Toen hij een keer met dit niet zeewaardige bootje de Oosterschelde op ging, belandde hij in een hachelijke situatie, omdat hij de kracht van de ebstroom had onderschat. Gelukkig werd hij opgemerkt door een mosselvisser, die hem weer veilig aan land bracht. Het zou kunnen dat hij dit avontuur inging teneinde midden op de Oosterschelde, ongestoord en moeilijk te lokaliseren, boodschappen naar Engeland te kunnen zenden. Maar zekerheid daarover heb ik, gezien het slot op zijn mond, niet.
In 1941 heeft hij in Zeeland een geitenfokvereniging opgericht. Vele weekenden doorkruiste hij daarvoor Zeeland, vooral ook naar Zeeuws-Vlaanderen. Hij schafte enkele geiten aan, waarvoor mijn zuster en ik de zorg kregen. En bij één van zijn contacten in Yerseke vond hij onderdak voor de verenigingsbok. Achteraf is duidelijk dat deze vereniging slechts een dekmantel was. In een “In Memoriam” in “De Zwerver” van 18 mei 1946 werd vooral gewezen op zijn initiatief voor het leggen van contacten door heel Zeeland voor het verbergen van jongens die eventueel weg zouden moeten en voor contacten om wapens op te bergen. Dat “In Memoriam” was ondertekend door “Marnix”, het alibi voor Willem S., (Hij stelde in 1947 Koningin Wilhelmina op de hoogte van de verzetsdaden van Willem en Cor Hirdes.)
Mijn vader werd in augustus 1942 wegens onvoldoende medewerking ontslagen en diende Zeeland te verlaten. Kort na ons vertrek uit Zeeland, op 25 september 1942, werd Willem, die net eindexamen H.B.S. had gedaan en die, in afwachting van het einde van de oorlog, nu de Universiteiten gesloten waren, in Zeeland een boomgaard wilde opzetten en daartoe (maar, duidelijk, ook om andere redenen) in Zeeland was achtergebleven, door de Duitsers gearresteerd. Hij had juist sedert enkele dagen een barak betrokken op het terrein van Hof Tholseinde, eenzaam en ver weg in de Olzendenpolder gelegen. Desondanks wisten de Duitsers hem daar feilloos te vinden. Verraad? Maar door wie? Wat was het directe argument voor zijn arrestatie? Er is nooit een proces tegen hem geweest.
Via de gevangenis in Middelburg kwam hij op 5 oktober in Groot Seminarie Haaren, vervolgens (5 februari 1943) in Kamp Vugt en eind augustus ’43 in Sorghvliet in den Haag, waar hij als tuinman te werk werd gesteld. Daar heeft hij het relatief goed gehad en hij kon gemakkelijk brieven naar ons smokkelen.
In één van die brieven schreef hij: “Allereerst voordat ik het weer vergeet, die oude schrijfmachine heeft destijds Willem in gebruik gehad. Hij is nu weg, geloof ik, alleen weet ik niet waarheen. Z’n vrouw is misschien nog wel ergens te vinden. Ze heet Pauline S.-K. Als haar schoonvader nog thuis is, zal die er misschien wel raad op weten.”
Wie en waarvoor hij hier heeft willen waarschuwen weet ik niet. Wel weet ik dat kort na zijn arrestatie het gerucht ging dat ene S., die dicht bij het postkantoor zou wonen, Willem’s arrestatie door onvoorzichtigheid zou hebben veroorzaakt. S. zou, toen hem door een Duitser om zijn persoonsbewijs werd gevraagd, per ongeluk een briefje met de namen van de leden van zijn verzetsgroep uit zijn jas hebben laten vallen. Dat werd onmiddellijk door die Duitser ingepikt.
Dit verhaal is mij altijd als onwaarschijnlijk voorgekomen: wie legt nou een lijst aan van verzetsstrijders? En waarom was alleen mijn broer Willem (zelfs S. zelf niet) slachtoffer van dit lijstje? (Zijn verzetsgenoot Cor Hirdes is pas 6 weken later en bovendien elders opgepakt). Toch heb ik dit tafereel vele jaren af en toe vóór mij gezien: een Duitser komt het huis van S. binnen, vraagt hem om zijn persoonsbewijs; S. loopt naar de gang en haalt het uit zijn jas; daar valt een papiertje; S. duikt daar wat al te gretig op; de Duitser pakt het hem af.
Lang na de oorlog kreeg dit verhaal toch nog enige waarschijnlijkheid, toen bleek dat S. niet bij het postkantoor woonde, maar er werkzaam was en bovendien dat S. Willem heette. S. is in januari 1943 halsoverkop naar Amsterdam vertrokken nadat hem was verteld dat hij was verraden. En dat vertrek was mijn broer Willem blijkbaar in Sorghvliet ter ore gekomen. Was hij bang dat hij via deze schrijfmachine als opsteller van elders gevonden brieven zou worden ontmaskerd?
Toch bevredigde deze verklaring niet echt. Nog weer veel later stuurde de archivaris van de gemeente mij een kopie toe van de memoires van een andere S. Daarin staat dat hij ’via de zoon van de burgemeester’ in een verzetsgroep terecht kwam. Vanuit Zeeuws-Vlaanderen smokkelde hij munitie en wapens over de Westerschelde. Hij was daarvoor gevraagd omdat jongeren op de pont nauwelijks door de Duitsers werden gecontroleerd. Maar op 24 september 1942 liep hij - niet op de pont! - in een controle door de S.D.
Dit lijkt mij de echte verklaring voor het genoemde gerucht: S. moest z’n persoonsbewijs laten zien en daarbij viel een papiertje op de grond met daarop het kersverse adres van mijn broer, die daags daarop werd ingerekend. Of S. na zijn arrestatie over dat papiertje door de S.D. is ondervraagd en dat die daardoor informatie heeft gekregen over Willem’s ondergrondse activiteiten blijft gissen. De nog jeugdige S. woonde met zijn ouders vlak bij het postkantoor!
Willem had het dus relatief goed in Sorghvliet, ook qua benadering. In mei 1943 schreef hij: “Eerst hadden we steeds een soldaat als wachtmeester, maar de laatste tijd hebben wij een Unterscharführer, iets meer dan een korporaal. We zijn dus weer in aanzien gestegen! Ook deze is geen kwade kerel, en prettig in omgang. Voor zover mogelijk komt hij beter voor onze belangen op, vooral omdat hij zoveel hoger is (4 rangen hoger!)” In een volgende brief staat: “Wat er ook gebeuren mag, die gezondheid, rust en goed eten heb ik en kan mij niet meer ontnomen worden. Ik bedoel dan over de tijd achter me”. Blijkbaar waren er steeds geruchten over vrijlating, waarbij de naam Vroonapfel in positieve zin viel. Uiteindelijk gelooft Willem die geruchten niet meer, temeer omdat deze tuinlieden goedkope arbeidskrachten zijn. Had hij een voorgevoel van wat hem te wachten zou staan: binnen 5 maanden van kerngezonde jongeman, door pathologisch-criminele kampbewakers en hun leiding - die tegelijkertijd zorgzame huisvaders waren - de dood ingedreven?
Niet lang na Dolle Dinsdag is hij, via Kamp Amersfoort, met 1.400 anderen, met het beruchte transport van 11 oktober 1944, naar Duitsland overgebracht. Op station Utrecht heeft hij een briefje uit de trein gegooid, nadat hij een spoorwegbeambte daarop had geattendeerd. Die heeft gewacht tot de trein doorreed en het ons opgestuurd. In dat briefje schreef hij dat hij op weg was naar Amersfoort en dat daar zijn zaak nog eens zou worden bekeken. Zou dat gunstig uitpakken, dan zou hij binnen enkele dagen thuis zijn. Zo niet dan moesten wij hem maar afschrijven, want dan werd hij doorgestuurd naar Duitsland.
Hoe grondig er naar zijn zaak is gekeken blijkt wel uit het feit dat hij daags na aankomst in Amersfoort op transport naar Duitsland is gesteld. Was het opzet of had hij pech dat hij op 10 oktober 1944, daags voor het grote transport naar Neuengamme, in Amersfoort aankwam? Zou het anders met hem zijn afgelopen als dat 12 oktober 1944 zou zijn geweest?
Dit briefje was zijn laatste levensteken. Nadat ons huis - wij woonden inmiddels in Doetinchem - op 21 maart 1945 door een bombardement was verwoest hadden wij geen vast adres meer. Vrijdag 30 maart liep één van mijn zusters door Doetinchem. Daar sprak een politieagent haar aan: "Zeg maar tegen je ouders dat je broer dood is", zei hij, zonder meer. Toen mijn vader daarop op het politiebureau om nadere bijzonderheden vroeg, kreeg hij daar op onheuse manier te horen dat hij daarvoor bij de Duitsers moest zijn. Die waren heel wat meer medelevend. Men had, met het oog op het naderend vertrek (Doetinchem is 2 april bevrijd), zojuist de betreffende documenten in koffers geborgen, maar uit z'n hoofd wist de man die hem te woord stond zich nog te herinneren dat mijn broer begin maart in het concentratiekamp Neuengamme aan "hartzwakte" was overleden. En dat klopte: 8 maart, zoals we een jaar later via het Rode Kruis vernamen.
Het is mij niet gelukt om medegevangenen te traceren die Willem in Neuengamme hebben meegemaakt.
Monument
Het monument in Yerseke was in 1941 opgericht ter nagedachtenis aan de matrozen die al vóór 10 mei 1940 waren omgekomen en van de soldaten die in de 5 daagse oorlog waren gesneuveld. Bij de onthulling in 1941 klonk het Wilhelmus uit volle borst, omdat er geen Duitsers bij waren! Na de oorlog kregen de doden uit het verzet, de omgekomen dwangarbeiders, burgerslachtoffers en omgekomen Indiëgangers ook een plaats. Willem wordt, samen met zijn verzetsgenoot Cor Hirdes, geëerd op de voorzijde van het monument.
Als geschreven monument besluit ik met twee brieven, de (reguliere) brief, die hij op 1 juli 1943 vanuit Vught schreef aan zijn vroegere klasgenoten (Vde klas H.B.S. te Middelburg):
“Nu het vandaag precies een jaar geleden is, dat wij zo gezellig met ons allen een reünie hadden en afspraken ieder jaar iets te laten horen, wil ik niet achterblijven.
Een jaar geleden scheen de zon ook nog zo fijn. Wat dat betreft is er niets veranderd. Ook dit jaar zullen de kersen heerlijk smaken in een wei, waar jonge koeien lopen en waar je uitziet op een mooie boerderij verscholen achter grote bomen.
Alleen de mensen zijn veranderd, tenminste velen en sommigen al dan niet ten goede van positie. Waren wij vorig jaar grotendeels allen onbezorgd, nu hebben de meesten wel kennis gemaakt met het harde leven, het leven, dat ondanks zijn bitterheid en haat, toch ook zo mooi kan worden, wanneer wij leren iets voor anderen over te hebben.
Zelfs in een concentratiekamp, waar ieder vecht voor zijn leven, velen vaak ten koste van anderen, kan men zielsgelukkig rondlopen wanneer men zichzelf vergeet. Dit is heel erg moeilijk, vooral hier en ik kom daar ook heel vaak in te kort, maar toch is het de grootste kunst iedere morgen met die gedachte op te staan. Wanneer wij dit doen, kunnen wij wat zijn voor anderen.
En de (gesmokkelde) brief vanuit Sorghvliet aan een vriend, 7 mei 1944 :
“Ik heb die maanden na mijn gevangenneming veel aan ons laatste gesprek gedacht, waarin besproken werd, dat, welk beroep je ook nam, altijd toch naastenliefde de grondslag moest zijn. Zolang er nog mensen rondlopen met haatgevoelens, kan er moeilijk vrede komen. Wij moeten geen dingen vertellen, die haatgevoelens kunnen opwekken. Onze gesprekken moeten steeds op dat peil staan, dat zich er ver boven verheven weet. Dit is niet makkelijk, omdat het inspanning kost, maar toch is dit de enige manier om de wereld op de juiste manier op te bouwen. Het mooie is, dat ieder hier aan kan meehelpen, welk beroep, welke nationaliteit hij ook hebben moge. Toch geloof ik, dat deze gedachte, zij het dan beknopt, de enige juiste is voor een ware vrede, de vrede die ook Christus ons uitstippelt.
Uit de in memoriam:
“De Zwerver”, orgaan van de stichting Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers en Landelijke Knokploegen, 2e jrg nr 20, 18 mei 1946, overgenomen door “De Koerier, weekblad voor Oostelijk Zuid-Beveland”, 8 juni 1946:
“Als er iemand was die aan het verzet in Zeeland heeft deelgenomen dan was het zeer zeker Willem [Gunning]. In het begin van 1941 stelde hij reeds voor iets te gaan doen. Willem was een felle hater van het Nationaal Socialisme, één die al het onrecht, dat er gebeurde, onmogelijk aan kon zien, zonder iets te doen tegen den bezetter. Hij wist dat het moeilijk werk was, maar hij was er van overtuigd dat het moest gebeuren en daarom aanvaardde hij alle consequenties. Er ging veel initiatief van hem uit. Door hem werden in geheel Zeeland contacten gelegd voor het verbergen van jongens die eventueel weg zouden moeten, contacten om wapens op te bergen. Is het de Zeeuwen wel bekend wat zij in hem hebben verloren? … Dezen Willem zullen wij, zijn medestrijders, nooit vergeten”. (w.g. ‘Marnix’)