Geschreven door Iris van Duijn op 30-04-2017
Het verhaal is geschreven door G. Grooters. De broer van Jan Grooters.
Jan was een Christen. Hij praatte ook graag over het geloof. Er woonden landwachters in Zwinderen en ook onze naaste buurman was dat. De schoonouders van Jan wisten dat en wilden graag dat Jan in Schoonebeek kwam. Grietje bezocht Jan geregeld bij ons. Ook je moeder en zusje zijn in die tijd hier wel geweest”; (Adalien herinnert zich dat nog).
Jan is ook nog ondergedoken geweest bij ome Jan en tante Dieke, Ganzemars 14 in Den Ham (O) (Kromhof-Grooters). Hoe lang dat is geweest is niet te achterhalen, maar Gre Eisen vertelde dat zij er met Grietje eens met Pinksteren geweest was. Dat kan niet anders dan in 1944 geweest zijn.
Toen broer Gesinus in de zomer van 1944 vanuit Zeeland z’n vacantie doorbracht in Meppel, bezocht hij Jan in Zwinderen. Gesinus zei dat hij van Zwinderen naar Schoonebeek zou gaan. “Dan ga ik mee”, zei Jan waarop hij z’n koffers pakte. Samen gingen ze naar de boerderij van Eisen in Schoonebeek.
In de zomer van 1944 was bij Eisen ook broer Hendrik gekomen.
Hendrik was werkzaam op de afd. bevoking en burgerlijke stand van de gemeente Meppel en had contacten met Meijer van de groep “Trouw”. Hij hielp de groep aan stempels, zegels etc. voor persoonsbewijzen. Vaak waren het ook andere Meppelers die z’n hulp inriepen.
Gré Eisen vertelde: “Ik herinner me nog goed dat Hendrik kwam en zei: “ik heb wat gedaan dat niet mag, kan ik hier ook blijven?””. ‘s Nachts stonden de attributen van de gemeente bij ons thuis onder het bed van Hendrik. Onze voordeur werd in die tijd in de gaten gehouden door landwachter Kroon, die op de Sluisgracht daartoe post vatte. Gelukkig werd moeder door een der bewoners van de Sluisgracht gewaarschuwd. Toen Hendrik met vacantie was bij ome Jan en tante Dieke in Den Ham in 1944, kwam iemand van de politie van de gemeente Meppel in Den Ham om te waarschuwen “kom niet terug in Meppel, je wordt gezocht”. Van de gemeente Meppel kreeg Hendrik geregeld voor bepaalde tijd een verklaring waarin stond dat hij met ziekteverlof was. Deze verklaring werd afgegeven door de burgemeester na ontvangst van een verklaring van Dr. Ybema te Schoonebeek of Dr. Post te Emmen (bijlage).
Op de boerderij A 128 woonden vader en moeder Eisen, dochter Grietje met Jan Grooters, zoon Geert en de dochters Gré en Bertha. Voorts de onderduikers Bram van Monsjou uit Amsterdam en Henk Maijer uit Utrecht. Voorts drie evacués uit Rotterdam, Harry en Leen Spek en Christien (Stien) Slot.
Een tafel met 15 á 20 aanzittenden was geen uitzondering omdat ook naaste familie, familie van de onderduikers en evacué’s op de boerderij welkom waren.
Het was er gezellig, en ‘s avonds werd er vaak gemusiceerd en gezongen. Bram bespeelde het orgel en Hendrik speelde viool. In de boerderij was een schuilplaats onder het hooivak en in de hof was een schuilplaats onder de grond. De vier onderduikers hebben daarin diverse nachten doorgebracht. De boerderij ligt op afstand van de grote weg en wat zich afspeelde was gelukkig niet direct hoorbaar en zichtbaar. Op een avond dat ik er met vacantie was, stapte een verdwaalde Duitser binnen. Gelukkig vroeg hij slechts de weg. Op de avonden in het weekend waren ook vaak vriendinnen van Gré en Bertha aanwezig, t.w. Hanna en Jantje Hubert, Mina Wesselink en Roelie de Leeuw.
Gré Eisen vertelde: “hoofdonderwijzer Veldwachter kwam dikwijls op bezoek en bij zijn vertrek ging Jan altijd mee naar de deel”. Waarover dan werd gesproken wist niemand van de huisgenoten maar naar blijkt uit het procesverbaal (bijlage) van de landwacht zal het zeker gehandeld hebben over “hetgeen moest worden voorbereid voor de bevrijding’ . Veldwachter was Plaatselijk Commandant en Jan sectie-commandant van de O.D. (Orde Dienst). Dat de functie van Jan in de O.D. zelfs bij Hendrik niet bekend was, blijkt uit het feit dat ik in 1952 geen vrijstelling voor militaire dienst kreeg. Het proces-verbaal van de landwacht kreeg ik in 1986 in handen.
De onderduikers waren betrekkelijk vrij in hun bewegingen. Er werd geholpen op het land en soms werd er een tocht ondernomen richting “Stroom” (Schoonebeker diep) of de velden in, in noordelijke richting. Tijdens vacanties ging ik mee. Eens werd een groep N.S.B.-ers gesignaleerd en werd een andere weg genomen. Omdat broer Hendrik slecht ter been was en niet over sloten kon springen, gingen anderen in de sloot staan en Hendrik liep over de ruggen naar de overkant. Hendrik schilde iedere dag 150 aardappelen waaruit moge blijken hoevelen er aan tafel kwamen. Zo nu en dan moest er (clandestien) worden geslacht.
Op 7 januari 1945 des avonds zou Henk Meijer die “een beetje verkering” had met Mina Wesselink oppassen bij Fokkema (tegenover Nw. Amsterdamse weg). Jantje Hubert en Christien Slot gingen daar ook heen. Bertha kon niet mee, zij was ziek (diphterie). Bram van Monsjou wilde niet mee, maar moeder Eisen kon hem overreden. Broer Hendrik zei: “dan loop ik zo ver mee en ga een praatje maken bij Blancke”.
“Tante” en “ome” Eisen, Grietje, Geert, Bertha, een evacue uit Rotterdam die heimwee kreeg en Gre. (foto 1940)
V.l.n.r. Jan, Henk, Harry en Bram.
De heer Veldwachter, hoofd van de openbare lagere school
Hendrik
Zo waren er die avond drie onderduikers de deur uit.
Hanna Hubert vertelde dat zij en Gre die middag al landwachters hadden gezien toen zij voor aan het weggetje naar de boerderij stonden te praten. Gré Eisen vertelde: “s avonds om 8 uur overviel de landwacht onze boerderij. Jan was die avond vroeg naar bed gegaan in verband met rugklachten. Moeder zei: “ik heb nog een bajen rok, doe die maar om je heen”. Jan lag in de kamer grenzende aan de woonkamer. Hij moest direct opstaan en zich aankleden. Ik ging de voordeur uit, toen de landwacht in de slaapkamer was. Een landwachter vroeg: “wat moet je?” “Naar de dokter, mijn zus heeft difterie” en direct liep ik hard weg. De landwachter kwam mij na maar kreeg me gelukkig niet te pakken. Ik waarschuwde bij Fokkema, (ze waren reeds gewaarschuwd), leende daar een fiets en ging naar dokter Ybema. Deze ging naar onze boerderij en heeft Jan nog onderzocht. Van dokter Ybema ging ik naar Blancke. Met Hendrik heb ik daar op het kostgangers kamertje gewacht tot de arrestanten door de landwacht werden afgevoerd. Ik ben daarop naar huis gegaan.” Henk en Bram gingen de landen in richting “Stroom” (Schoonebeker diep) en doken de volgende dag onder hij Wesseling (onderwijzer) in Nieuw Amsterdam waar ze bleven tot de bevrijding. Hendrik ging eerst naar Wilpshaar in het Westersebos en ging die zelfde maand of begin februari naar ome Jan en tante Dieke (Kromhof-Grooters) in Den Ham (O).
Op de avond van de 7e januari 1945 kwam Veldwachter via het Westersebos naar de boerderij. Hij kwam vanaf zijn onderduikadres bij W. Horring aan de Beekweg. Hij kwam anders nooit op zondag. Hij had zijn viool bij zich. Toen hij bij de boerderij kwam werd hij gearresteerd. Gré Eisen vertelde dat de landwacht dacht dat Veldwachter bij hun ondergedoken was.
Op de deel gaf Jan zijn trouwring nog aan Grietje. Naast Jan en Veldwachter wilde men eerst vader Eisen meenemen maar daar werd in verband met zijn leeftijd vanaf gezien. Geert werd in zijn plaats meegenomen. Eerst gingen ze naar de woning van burgemeester Verbeek, de man die het voorstel tot de overval had gedaan (zie rapport van de landwacht).
Geert vertelde: “Jan en ik moesten buiten blijven onder bewaking van een landwachter. Ik zei tegen Jan: “zal ik hem een klap geven, dan gaan we er vandoor”. Jan zei: “doe het maar niet anders moet jij ook nog onderduiken!”. Zou Jan dat Geert hebben willen besparen of kon hij niet ontvluchten in verband met zijn rugklachten?
Van de burgemeesterswoning moesten de drie arrestanten per fiets mee naar het politiebureau in Coevorden.
Geert heeft Veldwachter niet weer gezien. Jan en Geert werden één nacht in dezelfde cel gestopt. De volgende dag werden ze opgesloten in de kelder van hotel Abels, Markt, hier huisde de S.D. (Sicherheits Dienst). Zowel Veldwachter als Jan zijn hier erg geslagen. Geert heeft hier Jan voor het laatst gezien. Onder andere zijn benen waren erg toegetakeld. Van Coevorden werden de gevangenen naar Emmen gebracht. De landwacht droeg ze over aan de S.D. in Assen. Geert weet dat Veldwachter in Assen naast hem in de cel zat. Omstreeks 20 januari is Geert uit Assen naar een Werkkamp hij Wilhelmshafen gezonden. Een medegevangene J.L. Thalen uit Beilen (na de oorlog burgemeester van Utingeradeel en daarna van Smallingerland) heeft hem verteld dat Jan en Veldwachter ook gevangen hebben gezeten in de openbare school in Hollandseveld. Hier huisde de S.S. Dit kan slechts van korte duur zijn geweest omdat Geert zoals geschreven omstreeks 20 januari 1945 Assen verliet.
Geert keerde na de bevrijding via Meppel, (ik herinner me dat hij kwam en in de Ambachtsschool moest worden ontsmet), met een medegevangene uit Sassenheim in Schoonebeek terug. Roelof Wildeboer (man van Hennie Riezebos) kocht in Meppel twee fietsen voor hen waarop de reis van Meppel naar Schoonebeek werd gemaakt.
Veldwachter werd op 8 maart 1945 bij Woeste Hoeve gefusilleerd met 116 anderen als represaille voor de aanslag op Rauter op 6 maart 1945.
Geert wordt in het landwachtrapport K.P.er genoemd. Dit kan slechts een beschuldiging zijn en een reden om hem onder arrest te houden. Geert was de gehele oorlog op de boerderij.
Knokploegen waren in Drenthe alleen in Meppel, Hoogeveen, Smilde en Noord-Drenthe (later gingen deze laatste twee samen). De landwacht nam de fietsen van Eisen mee. Deze werden later teruggevonden onder het stro in de schuur bij de burgemeester. De landwacht kwam nog weer op de boerderij om een “varken in het zout” op te halen. Hendrik Aikes voorzag de familie Eisen weer van vlees.
Mina Wesselink vertelde: “toen we bij Fokkema waren kwam daar Hendrik Heersmink (overbuurman). Hij klopte op het raam. “Er zijn landwachters het weggetje opgegaan naar Eisen”. Henk en Bram zijn toen richting “Stroom” gegaan.
De volgende dag kwamen ze bij ons huis langs en gingen in de richting Nieuw Amsterdam. Zelf ben ik met Christien naar ons huis gegaan. Even later kwam daar een groep landwachters en de burgemeester.
Mijn vader lag in bed in verband met een hartaanval. Ik moest als 16-jarige mee naar de deel en werd tegen een ladder gezet. Een pistool werd op mijn borst gezet en er werd mij gevraagd waar de onderduikers waren. Ik zei het niet.
De gehele woning werd doorzocht, zelfs een slechte zolder waar ze doorzakten. Later gebeurde hetzelfde weer. Toen werd ik op een stoel in het achterhuis gezet en weer bedreigd. Christien bleef die nacht bij ons”.
Henk en Bram vertelden mij in november 1987 het volgende. “Vanaf Fokkema gingen we richting “Stroom”. Er lag sneeuw. Vanuit het veld zagen we de zaklantaarns van de landwacht. We gingen nadat het rustiger was geworden weer richting weg en kropen in de schuur van Derk Steenwijk, die ons daar de volgende morgen ontdekte. We kregen eten en gingen daarna per fiets naar Nieuw Amsterdam waar we onderdak kregen bij Wesseling, onderwijzer. We zaten overdag in een slaapkamer boven en konden eerst te voorschijn komen als de kinderen naar bed waren. We bleven bij Wesseling tot de bevrijding. Toen gingen we naar Eisen. Omdat het westen nog niet was bevrijd, konden we nog niet naar huis”.
Henk vertelde: “ik kon met een melktankauto mee naar Utrecht en deed dat ook, maar ik had nog best bij de familie Eisen willen blijven”.
(Henk Maijer begon na de oorlog in Utrecht een winkel in dieren en dierbenodigdheden en staat op diverse markten.
Bram van Monsjou werd vertegenwoordiger bij Halbertsma, Grouw en woonde o.a. in Grouw, België, Bergum. In november 1987 woonde hij als gepensioneerde in Veenendaal.)
Jantje Hubert vertelde: “‘s nachts kwam Grietje met nog iemand bij ons aan het raam kloppen om te vragen of Christien ook bij ons was. De volgende morgen zagen we Henk en Bram op de fiets voor ons huis langs gaan richting Nieuw Amsterdam.”
Jan werd op 14 maart 1945, met de laatste groep gevangenen die naar Duitsland ging, op transport gesteld.
In 1986 hoorde ik van Gre dat in Emmen iemand woont die met Jan naar Duitsland is gegaan.
Onmiddellijk heb ik contact met hem opgenomen. Gegevens voor het vervolg van deze beschrijving zijn afkomstig van Willem Hadders, onder nummer 12 genoemd in (bijgaand) landwachtrapport.
Willem Hadders vertelde:
“Half maart gingen 24 - 30 mensen uit het Huis van Bewaring uit Assen via Groningen, Nieuwe Schans, Oldenburg, Bremen naar Neuengamme (ten zuiden van Hamburg). ‘s Morgens werden we uit de cellen gehaald en verzameld in 1 of 2 grote cellen. ‘s Avonds werden we aan elkaar gebonden met naar ik meen nijlon parachutekoorden en in het donker naar het station gebracht. Wellicht was de duisternis een gelegenheid geweest om te vluchten maar niemand durfde dat. Er liep veel S.S. bij. ‘s Nachts reden we naar Groningen. Een hele dag stonden we daar. Daar werd de trein gekoppeld aan een trein met, naar men zegt ongeveer 500 gevangenen uit kamp Amersfoort. Voorts kwamen er nog 25 á 30 gevangenen uit het huis van bewaring in Groningen bij.
Twee dagen later vertrokken wij richting Duitse grens (dat was op 16 maart 1945) en kwamen via Oldenburg en Bremen op 18 maart 1945 in kamp Neuengamme. Daar werden we bijzonder slecht ontvangen. Het ergste voor een mens is om hem z’n persoonlijkheid te ontnemen en dat gebeurt in een concentratiekamp. Je wordt er binnengebracht en je moet je kleren uitdoen, ringen afgeven, alles wat je maar hebt. Alles waarvan ze denken dat er iets in verstopt kan zijn, wordt nagekeken. Je wordt volledig onthaard. Je loopt langs tafels waarachter gevangenen zitten, die oude kleren afgeven. De maat wordt geschat. Je hebt geen naam meer, je krijgt een nummer. Jan zal een nummer gehad hebben tussen 77110 en 77140. Je bent ook niet meer bekend onder je naam. Wanneer je, je moet melden, doe je dat met je nummer. Dit vond ik een van de ergste dingen, die je kan overkomen. Toen ik later mijn eigen naam weer kon gebruiken, vond ik dat geweldig. Dit was na de bevrijding. Neuengamme was een enorm groot kamp. Ik denk dat er enige duizenden zaten toen wij er kwamen. Wij droegen een rode driehoek als politieke gevangenen. Zo waren er meerdere kleuren; o.a. rose voor homo’s en zwarte voor zwarthandelaren. De kapo’s waren meest Duitsers; dat waren de opzichters die de dagelijkse leiding hadden. De bewaking was in handen van de S.S. De bedoeling was om in de kampen te werken. In Neuengamme werd gewerkt in de “Klinkerwerke”, een steenfabriek. Wij zijn daar niet aan het werk geweest. Wij kwamen er half maart 1945 en het werd toen al moeilijk om ieder aan het werk te houden. Er is ontzettend geleden in Neuengamme. Het was een vernietigingskamp.
Gedenkteken concentratiekamp Neuengamme
Toen wij er kwamen waren er ook nog mensen uit Putten. De meesten van hen waren toen al zo slecht dat ze niet meer te redden waren. Jan heb ik tot z’n dood meegemaakt.
Wij dachten: “slechter dan in de gevangenis zitten, kan niet”. Wanneer je echter in het donker in een dergelijk kamp aankomt en je wordt de trein uitgeslagen dan weet je niet wat je overkomt. Het is luguber. Je kunt je niet verweren, je bent machteloos. Neuengamme was voor ons een slecht kamp. Er was geen ruimte voor ons. Er lag wat stro op de vloer en er werd net zo lang geslagen tot iedereen lag. Dat betekende dat, wanneer je er ‘s nachts uit moest, je er niet meer tussen kwam. Er lagen zo’n 20 mensen op een rij, je omdraaien kon niet, op de rug liggen kon ook niet. Een paar dagen later kwam je op een kribbe. In het documentatiecentrum in Neuengamme staat nog een originele kribbe. Het waren één— persoons kribben, maar je lag er soms met z’n drieën op. Het eten was bijzonder slecht. Je had een gestreepte kampmuts op. Daar kreeg je je eten in. Zij noemden het “Pell-kartoffeln”; dat waren in de schil gekookte aardappelen. Daar zaten kiemen aan, strootjes ertussen en die kreeg je in je pet. Dat was nog wat, later werd het nog erger. Of het opzet was of niet, maar we kregen ook visjes uit een grote ton en die waren verschrikkelijk zout. Je moest erg drinken. Het gevolg was dat ieder dysenterie kreeg. Na een dag of tien werden er “vrijwilligers” gevraagd om naar een ander kamp te gaan. Nu ja, “vrijwilligers’
Wij hadden weinig ervaring en dachten: “slechter kan het niet worden”. Wij dachten: “we gaan mee” en Jan was ook bij die groep. Weer in de trein. Naar Porta Westfalica bij Minden. Daar waren ondergrondse vliegtuigfabrieken. Je hebt steeds het idee: “het kan nooit slechter”. Achteraf weet je pas dat het nog slechter kan. We kwamen in de danszaal van een hotel. Daar zijn we maar drie dagen geweest. Ik denk 1, 2 en 3 april. Ik denk dat daar Pasen in viel. Precies weet ik dat niet meer. In die tijd had je daar geen benul van. Er werd toen gezegd dat de Amerikanen al in Bielefeld waren, 30 á 40 kilometer of iets verder daar vandaan. Ze hebben ons toen weer per trein verder vervoerd naar Fallersleben bij Wolfsburg, waar de Volkswagen fabrieken staan. Er werkten gevangenen in die fabrieken, dus was er ook een kamp in de buurt. Van Fallersleben kan ik me maar heel weinig herinneren. Het moet een vrij goed kamp geweest zijn, anders had ik het nog wel geweten. Daar zijn we een week á 10 dagen geweest zonder dat we anders gewerkt hebben dan wat in de tuin. Jan was in die tijd nog goed.
De Amerikanen waren toen in Hannover.
Ieder werd weer in de trein gestopt en ik kan mij nog herinneren dat we in Fallersleben ieder 5 of 6 sigaretten kregen. Dat was een enorm bezit. Als je een sigaret had, rookte je die op zo ver als je kon. Het laatste stukje hield je vast met een naald of iets dergelijks. We waren er erg zuinig op. Er waren daar ook veel Russische gevangenen. Toen we in het donker bij de Russen in de trein werden gezet, duurde het maar even of wij waren alles kwijt, ook de sigaretten. De reis van Fallersleben naar Wöbbelin heeft ongeveer een week geduurd.
Per dag kregen we een dun sneetje brood. Honger is erg, maar dorst nog veel erger. Ik heb meegemaakt in die trein, dat de mensen hun eigen urine dronken. Die reis heeft ons zo ontzettend afgepeigerd. In die trein zijn er veel gestorven. De trein heeft ook drie dagen stilgestaan, naar ik mij herinner bij Wittenberge, dat is aan de Elbe. Ten slotte kwamen we in Wöbbelin. Dat kamp waren ze nog aan het opbouwen en dus nog niet klaar. Er lag niets op de bodem, je lag gewoon in het zand. Dekens bond je met ijzerdraad vast, anders was je ze de andere morgen kwijt. Ik denk dat er gemiddeld 4000 mensen zaten. Er was één handpomp. Heel weinig te eten. De Russen en Polen probeerden mensen die alleen waren het eten af te halen, hetgeen vaak gelukte.
Naar ik heb gelezen waren er iedere dag 20 á 100 doden. Het lijkt mij aan de hoge kant. Ze werden door gevangenen overgebracht naar het massagraf in het bos achter het kamp. Zelf ben ik nooit mee geweest om te begraven. Omdat er maar één handpomp was op 4000 mensen, had ieder maar enkele seconden om zich iets te wassen. Maar velen kwamen daar helemaal niet aan toe. Verdere sanitaire voorzieningen waren er niet. Het hele kamp lag dan ook onder de poep. Ik weet dat Jan 2 á 3 dagen voor de bevrijding nog leefde. Wel lag hij toen in het “Revier”, een soort hospitaal waar helemaal geen voorzieningen waren, ook geen dokter. Er kropen ook wel gezonde mensen in om even tot rust te komen. Jan was toen al, net als de meesten van ons volkomen uitgeleefd. Zelf was ik nog 80 pond ……….
Jan stierf op 30 april 1945. De bevrijding van het kamp door de Amerikanen kwam op 2 mei 1945. Zijn gevangenennummer was 77.127.