Geschreven door Wil Legemaat op 03-04-2019
Wouter Christiaan Maurits Althuis werd geboren op 5 mei 1924 in Amsterdam. Het gezin, dat vier kinderen telde, verhuisde naar Antwerpen en vijf dagen na Wouter’s achtste verjaardag naar Haren. In Haren woonde de familie Althuis aan de Rijksstraatweg op nummer 278, vlakbij het Blindeninstituut. Vader was chef voor de noordelijke provincies bij ‘Van Nelle, Koffie en Thee’. Hij overleed in 1941.
Wouter bezocht in Haren de christelijke lagere school. Daarna ging hij naar de mulo in Groningen. Van verder leren kwam niets; het was inmiddels oorlog geworden.
Agathe (Atie) Hummelen-Althuis, de oudere zus van Wouter, herinnert zich haar broer als een leuke, charmante jongen, zeer geliefd bij de meisjes. Wouter was een charmeur. Zijn charme maakte menig gratis busritje naar de stad mogelijk: veel bussen hadden een vrouwelijke conductrice, die gemakkelijk bezweek voor de flirtende jongeman met zijn onweerstaanbare bruine ogen.
Niet lang na zijn achttiende verjaardag, in mei 1942, werd Wouter opgeroepen voor de arbeidsdienst. Daar voelde hij niets voor, dus besloot hij onder te duiken. Hij zat op verscheidene adressen, onder andere op de boerderij van boer Baar in Uithuizen. Zijn moeder, inmiddels weduwe, bezocht hem daar regelmatig om schone kleren en geld te brengen. Maar Wouter kon op het platteland moeilijk aarden. De familie kende de directeur van het Openluchtmuseum in Arnhem. Wouter mocht in het museum onderduiken; een historische bedstee werd zijn slaapplaats. Hij liet zich op 30 juni 1944 overschrijven naar het adres van de directeur: Sweelincklaan 3 in Arnhem.
Het Arnhemse openluchtmuseum was in 1941 omgedoopt tot ‘Rijksmuseum voor Volkskunde’. Tijdens de slag om Arnhem, september 1944, bood het museum onderdak aan vele evacués en verzetsmensen.
Het onderduiken in het openluchtmuseum ging goed en Wouter werd al snel wat roekelozer. Hij ging bonkaarten rondbrengen, waarschijnlijk eerst in de buurt en vervolgens steeds verder weg. In de nazomer van 1944 werd Wouter met zijn bonkaarten aangehouden op het station in Amsterdam. Hij werd gearresteerd en overgebracht naar het beruchte kamp Amersfoort, waar beulen als Joseph Kötalla de leiding hadden.
In kamp Amersfoort werden op 2 oktober de 661 mannen en jongens uit Putten binnengebracht, die waren opgepakt in het kader van een represaillemaatregel na de beschieting van een auto van de Duitse Wehrmacht, een dag eerder. Tegelijk met 602 Puttenaren en nog 800 anderen werd Wouter Althuis op 11 oktober 1944 op transport gesteld naar concentratiekamp Neuengamme. Daar werd hij tewerkgesteld en maakte hij de zwaarste maanden uit de geschiedenis van het kamp mee.
Wouter Althuis was in Neuengamme in het laatste half jaar van de oorlog. De geallieerden rukten op en mede daardoor was concentratiekamp Neuengamme overvol; er zaten meer dan drie keer zoveel gevangenen als de 5000, waarvoor het gebouwd was. De barakken waren voorzien van houten stapelbedden, drie hoog. Op elke smalle eenpersoonsbrits moesten drie gevangenen slapen: twee met het hoofd aan een kant, de derde met zijn hoofd aan de andere kant, tussen de voeten van de anderen. Het eten was er vreselijk slecht. ‘s Morgens surrogaatkoffie of -thee, in hun soort nog van inferieure kwaliteit ook. Tussen de middag stinkende waterige soep met (vaak bedorven) slachtafval en wat bietensnippers, koolraap, meel of rijst. Soms waren er wat aardappelen. ’s Avonds kregen de gevangenen brood, in principe vijf sneetjes per persoon, maar ook die moesten in 1945 met twee of drie man gedeeld worden. De hygiënische omstandigheden waren onbeschrijflijk slecht. De sanitaire voorzieningen waren ontoereikend en onvoorstelbaar smerig. Het drinkwater was onbetrouwbaar, zeep was er niet, luizen des te meer. Er heerste continu ‘durchlauf’: dysenterie.
De eerste twee weken bleven de gevangenen in quarantaine, daarna moest er hard en veel gewerkt worden, onder andere in de steenfabriek waar de bakstenen voor de wederopbouw van Hamburg gebakken werden en in de wapenfabriek Walther Werken. Helaas gold dit niet voor het oktobertransport. Zij werden reeds binnen enkele dagen aan het werk gezet, voornamelijk bij de aanleg van de Friesenwall. Voor totaal uitgeteerde en verzwakte gevangenen, door de Duitsers Muselmänner genoemd, was er werk in een grote kelder onder het hoofdgebouw: touw vlechten en camouflagenetten knopen. Het bewakingsregime was streng, hard en dikwijls sadistisch. SS’ers als Anton Thumann, Wilhelm Dreimann en Adolf Speck stonden bekend om hun wreedheden en het genoegen dat zij beleefden aan martelen, moorden en vernederen. Deze oorlogsmisdadigers zijn na de oorlog door een Engelse militaire rechtbank ter dood veroordeeld en terechtgesteld.
Door het zeer slechte, ontoereikende en vaak bedorven voedsel, het ontbreken van de meest elementaire hygiëne, het zware werk en de wrede behandeling door de bewakers raakten de gevangenen binnen enkele weken uitgeput en ziek. Zeer velen vonden in Neuengamme de dood.
Zelfs in 1945 werden rond Neuengamme nog steeds nieuwe buitenkampen geopend, bedoeld om het hoofdkamp te ontlasten. Een van die kampen was Sandbostel. In een nieuw deel van een bestaand krijgsgevangenkamp werden in april 1945 in totaal 7000 gevangenen uit Neuengamme ondergebracht, onder wie 340 Nederlanders. Van deze mensen kwamen er 207 binnen een maand om.
Het nieuwe deel van het kamp was nog niet gereed toen de eerste 800 gevangenen arriveerden. Er waren geen bedden, geen toiletten, er was nauwelijks voedsel, geen betrouwbaar drinkwater, er was geen medische verzorging. De gevangenen werden aan hun lot over gelaten. De bewakers waren zelf min of meer in paniek door het naderend einde van de oorlog en velen uitten hun frustratie door gevangenen die ergens om vroegen of die zich in hun ogen verdacht gedroegen, ter plekke dood te schieten.
Op 12 april 1945, vlak voor de bevrijding van Neuengamme, maakte Wouter Althuis deel uit van een evacuatietransport naar kamp Sandbostel. Daar is hij, met vele anderen, op 13 april 1945 overleden, waarschijnlijk als gevolg van een massa-fusillade door bewakers. Wouter Christiaan Maurits Althuis is 20 jaar geworden. Zijn stoffelijk overschot bevindt zich in een massagraf op het kampterrein.
De moeder van Wouter Althuis kreeg pas na jaren officieel bericht van het overlijden van haar zoon. Op 1 mei 1952 werd in Haren aangifte gedaan van zijn overlijden.
Agathe Hummelen-Althuis: “Mijn moeder had zware oorlogsjaren achter de rug. In 1941 was vader overleden en Wouter moest uit handen van de Duitsers zien te blijven. Zij stond er helemaal alleen voor. Na de bevrijding heeft zij ruim vijf jaar, dag in dag uit, achter het raam gezeten, wachtend op de terugkeer van Wouter. Veel mensen leefden erg met haar mee en probeerden haar na verloop van tijd te laten inzien dat Wouter waarschijnlijk niet terug kwam, maar daar wilde moeder niets van horen. Burgemeester Van Ketwich Verschuur heeft zich enorm ingespannen om duidelijkheid te krijgen, hij bezocht moeder vaak, leefde geweldig mee, maar ook hij kreeg haar niet zo ver dat zij Wouters dood ging accepteren. Toen de eerste gedenksteen werd geplaatst, in 1948, stond de naam van mijn broer er niet op. Dat wilde moeder niet; zij geloofde nog steeds dat hij elk moment terug kon komen. Tot er, na zeven jaar, eindelijk bericht kwam van het Rode Kruis. Toen moest zij wel aannemen dat hij dood was. Daar heeft zij het altijd moeilijk gehad; dat verdriet is gebleven. De naam van Wouter is daarna op de steen gezet, achter de andere namen. Op ons verzoek is zijn naam op de nieuwe steen, in 1989, op de juiste alfabetische plaats gezet.”
Jan Gerrit Eisses kende Wouter van de lagere school en uit de kerk. Hij sprak Wouters moeder na de oorlog. Zij vertelde dat Wouter roekeloos was geweest. Maar ze had nog hoop op zijn terugkeer.
Chris Althuis, een zoon van Wouters oudere broer Hans, heeft zijn oom nooit gekend, maar is dikwijls geconfronteerd met diens arrestatie en overlijden. Chris: “Mijn vader had altijd een soort schuldgevoel: hij had zijn kleine broertje beter moeten beschermen. Dat roekeloze en ondernemende heb ik ook in mijn karakter en daar werd hij soms onrustig van. Als ik tot een uur uit mocht en ik kwam om kwart over een thuis, dan raakte hij overdreven ongerust. Hij was altijd bang dat ik in moeilijkheden zou komen en hij wilde mij wel die bescherming geven die hij zijn broertje niet had kunnen bieden.”
Bron: 'Van kwaad tot onvoorstelbaar erger', auteur Wil Legemaat, Harener Historische Reeks, 2010